Uit

Het gehalte aan kationen (vooral kalium) en anionen (zwavel en chloor) kan schommelen in ingekuild voer. Een anionenoverschot bij de lacterende koeien kan schadelijke gevolgen hebben.

Het aanzuren van droogstandsrantsoenen met zure zouten is niets nieuws. Maar ook zonder anionische zouten is het mogelijk het kationenoverschot te reduceren, namelijk door kaliumarm te voeren. Om de verzurende werking van een rantsoen op de bloed-pH te beoordelen, wordt de zogeheten DCAB in het rantsoen vastgesteld – voluit de ‘dietery cation anion balance’, oftewel het verschil tussen de kationen kalium en natrium en de anionen chloride en zwavel (zie kader). Is de DCAB negatief, omdat de anionen overheersen, dan reageert het dier ‘zuur’, dus met bloedacidose. Is er een kationenoverschot, dan heeft het voer op het dier een alkalische werking. Aan dit aspect van de voeding van lacterende koeien is in het verleden weinig aandacht besteed. Ten onrechte. Met de DCAB is melkproductie positief te beïnvloeden.

Alkalisch in de lactatie

In de lactatie wordt een acidotische (zure) stofwisselingstoestand (in het bloed) gezien als melkziektepreventie. Maar dit heeft ook negatieve gevolgen, zoals onbalans in de stofwisseling, melkproductiedepressie en klauwproblemen. Zodoende is het raadzaam in de lactatie een duidelijk positieve DCAB na te streven (+200 tot +350 meq/kg drogestof, volgens Staufenbiel). Dit wordt bereikt door een hogere concentratie sterke kationen (zie kader) en heeft een alkalisch effect. Koeien zijn planteneters en vreten van nature rantsoenen met een duidelijk positieve DCAB. Psychologisch houden ze zo een alkalische verhouding tussen zuren en basen aan.

Hoe belangrijk de DCAB voor de stofwisseling is, blijkt uit een meta-analyse (Hu en Murphy, 2004). Hier hadden 230 koeien de hoogste productie bij een berekende DCAB van +340 meq/kg drogestof. De wetenschappers gaan ervan uit dat de melkproductiestijging en verhoging van de bloed-pH-waarde door een verandering in de zuur-baseverhouding is veroorzaakt. Deze staat in nauw verband met de DCAB van het rantsoen.

De DCAB in de lactatie is al met al relevanter dan de concentratie van de individuele ionen. Wel moet het zwavelgehalte in het rantsoen tussen 2,0 en 2,3 gram per kilo drogestof liggen. Dat is de psychologisch normale hoeveelheid.

Standaardtabellen niet toereikend

Bij de berekening van een rantsoen is het beter niet uit te gaan van standaardwaarden. De gehaltes aan kationen en anionen (vooral S2-) kunnen nogal wisselen (Schwanbeck und Mahlkow-Nerge, 2019), de bemesting kan deze waarden beïnvloeden. Een sulfaathoudende kalibemesting leidt tot hogere DCABwaarden dan een chloorhoudende kalibemesting.

Ook de bodem en het plantenbestand, alsook het oogsttijdstip kunnen de concentraties aan kationen en anionen veranderen. De DCAB van ingekuild voer kan schommelen tussen -300 en +600 meq/kg drogestof (Staufenbiel, 2016).

Bij ingekuilde luzerne varieert de DCAB tussen 100 en 600 meq/kg drogestof. Ingekuilde snijmais heeft een lagere DCAB en die schommelt bovendien minder dan die van kuilgras: tussen – 40 en +270 meq/kg drogestof. Enkelvoudige krachtvoerders en bijproducten zoals droge bietenpulp, korrelmais, raapextractieschroot en perspulp hebben in de regel een negatieve DCAB. Op het Duitse proefbedrijf Iden werden monsters geanalyseerd. Raapextractieschroot heeft waarden tussen – 50 en -250 meq/kg drogestof, bierbostel -150 en hullen uit de bio-ethanolwinning -300 tot -400. Helaas staan bij krachtvoeders en mineralenmengsels doorgaans niet de gehaltes op het etiket vermeld die je nodig hebt om de DCAB te berekenen.

Ook dat kan leiden tot verkeerde inschattingen. Neem je ‘normale’ variatie van DCAB-waarden in ogenschouw, dan kunnen de waarden in rantsoenen voor melkkoeien flink schommelen. Vertonen koeien signalen van een acidotische stofwisselingstoestand (subklinisch), dan moet naast het aanbod van structuur ook altijd de DCAB worden nagegaan. Er zijn inmiddels voerleveranciers die meer aandacht hebben voor de invloed van de DCAB op de

stofwisselingstoestand.

Sommige eiwitrijke voedermiddelen, zoals bierbostel, hebben meestal een negatieve DCAB. Bij krachtvoeders is de DCAB vaak ook
niet gegeven.

Hittestress: DCAB verhogen

Bij hittestress geven de koeien lichaamswarmte af via de luchtwegen. Daardoor is de CO2-uitstoot hoger en stijgt het risico op een respiratoire alkalose.

Alkalose verkleint wederom de beschikbare hoeveelheid bicarbonaat (buffer). Dit proces wordt nog versterkt door urine-uitscheiding en zweten. Om het kationenverlies door hittestress uit vlakken, zouden koeien in warme periodes een rantsoen met een hogere DCAB moeten krijgen.

De DCAB van het rantsoen beïnvloedt via de zurenbasenhuishouding de gezondheid van de koe. Alleen een voeranalyse in het laboratorium kan de daadwerkelijke waarden van anionen en kationen veststellen. Door de combinatie van verschillende voerdermiddelen kan de DCAB worden gestuurd. Via de meting van de NZBU (netto zuren-basenuitscheiding) van de urine kan worden beoordeeld of de DCAB van het voer juist is afgeregeld.

Sterke ionen zijn bepalend

Sterke ionen zijn de kationen en anionen die in organismen op basis van hun chemische eigenschappen in gedissocieerde vorm (gesplitst in moleculen) beschikbaar zijn. De belangrijkste kationen voor runderen zijn K+ en Na+. De belangrijkste anionen zijn Cl- en S2-. Vooral de gehaltes aan deze ionen beïnvloeden de zuur-basenhuishouding in organismen. Daarom tellen deze ionen mee in de berekening van de DCAB (dietary cation anion balance): DCAB (meq/kg drogestof) = [43,5 x Na (g) + 25,6 x K (g)] – [28,2 x Cl (g) + 62,4 x S (g)].

Rantsoenen met een overschot aan sterke kationen (K+ en Na+) hebben een positieve DCAB-waarde en leiden tot een basische (alkalische) stofwisselingstoestand. Sterke anionen (Cl- en S2-) hebben daarentegen een verzurend effect en leiden bij een overschot in het rantsoen tot metabole acidose.

Omdat het effect op de zurenbasenverhouding enkel van de daadwerkelijk opgenomen hoeveelheid aan sterke ionen afhankelijk is (S wordt gemiddeld tot 60 procent opgenomen), is de DCAB niet meer dan een geschatte waarde.

Daarom moet voor de controle van een rantsoen altijd de NZBU (netto zuren-basenuitscheiding) in de urine worden vastgesteld. Bij lacterende koeien moet deze waarde tussen 100 en 200 mmol/l liggen. Een DCAB-waarde tussen +200 en +350 meq/kg drogestof moet worden nagestreefd. Van een DCAB tussen +100 en +200 is geen duidelijk negatief effect te verwachten, op basis van ervaringen uit voerproeven op proefbedrijf Iden (D). Een waarde van minder dan 50 meq/kg drogestof moet echter als gezondheidsrisico worden gezien.

Praktijktips

  • Rantsoenen voor melkgevende koeien moeten een duidelijk positieve DCAB hebben (+200 tot +350 meq/kg drogestof, volgens Staufenbiel).
  • Een waarde van <50 meq/kg drogestof kan een risico veroorzaken voor de gezondheid van de koe.
  • Bij de berekening van de DCAB van een rantsoen is het beter niet te vertrouwen op standaardwaarden. Gehalten kationen en anionen kunnen behoorlijk schommelen.
  • Bij hittestress zouden lacterende koeien een rantsoen met een hogere DCAB moeten krijgen.
Bron:  Vakblad Elite